Ezekiel 12

76) woorden des HEEREN,

Of, zaken, dingen.

1) woont in het midden

Te weten in Chaldea onder de Joden, die met den koning Jojachin uit hun vaderland in Babyloni‰ weggevoerd waren, onder wie, hoewel God de zijnen had, boven Ezech. 11:16,17, enz.; nochtans blijkt uit deze plaats, dat velen hunner ongelovigen en moedwilligen waren.

Eze 11.16,17

2) een wederspannig huis,

Zie boven Ezech. 2:5; alzo in het volgende.

Eze 2.5

3) niet zien,

Te weten inwendiglijk door den geest, om te bemerken welke straffen zij zelf geleden hebben en anderen nog te verwachten stonden, ten einde zij zich bekeren zouden. Vergelijk Jes. 6:9, en Jes. 42:18.

Isa 6.9 42.18

4) niet horen,

Dat is, niet geloven of gehoorzaam zijn, naar al de vermaningen en dreigementen, die God door zijne profeten hun gedaan heeft.

5) Daarom gij,

Omdat zij niet willen zien of horen, zal Ik hun nog een ander teken voorhouden.

6) gereedschap van vertrekking;

Te weten een maaltje of koffertje, staf, reismantel, schoenen of ander reistuig. Vergelijk Matth. 10:9,10. Anderen verstaan het huisraad, als bedden, bulsters, stoelen, tafels, kisten, kostbaarheden, enz.

Mt 10.9,10

7) voor hun ogen;

Dat is, alzo dat zij het met hunne ogen aanschouwen. Want de Heere wilde dezen weggevoerden, door hetgeen de profeet openbaar doen zou, een zeker teken geven van hetgeen zekerlijk die van Juda en Jeruzalem in korten tijd wedervaren zou, overmits zij niet geloofden dat het kwalijk met hen zou gaan, ja hoopten haast daarheen weder te keren, Jer. 28:3, scheldende den profeet Jeremia, door wiens vermaning zij zich in Chaldea hadden laten wegvoeren.

Jer 28.3

8) van uw plaats

Te weten waar gij woont.

9) andere plaats voor hun ogen;

Te weten daar gij in die stad niet gewoond hebt; en dat om u alleszins te schikken naar de wijze van doen dergenen, die waarlijk verhuizen en vele woningen plegen te doorlopen, hetwelk het volk tot een teken moest zijn, dat de koning Zedekia met de zijnen haast zouden moeten verhuizen uit Juda en Jeruzalem en gevankelijk weggevoerd worden naar Babel.

10) misschien zullen zij

Hij gebruikt dit woord om den profeet in twijfeling te laten van de vruchtbare uitkomst van dit teken, opdat hij leren zou tevreden te zijn met alleen zijn bevel na te komen. Het schijnt ook dat Hij in den profeet wat goede hoop wil opwekken om hem tot naarstigheid op te scherpen.

11) merken,

Te weten hoe Ik hen om hunne wederspannigheid straffen wil.

12) hoewel zij een wederspannig huis zijn.

Dat is, niettegenstaande zij zeer moedwillig en ongehoorzaam zijn, zodat er niet veel betering van is te verwachten, nochtans zal Ik dit zichtbare teken hun voorstellen tot hunne meerdere overtuiging. Anders: omdat zij een wederspannig huis zijn. Alzo zou God de reden aanwijzen, om welke van der Joden bekering niet veel te verwachten was. Of, mogelijk zullen zij zien; dat is, in hun hart overtuigd worden, dat zij een wederspannig huis zijn; naardien zulke straffen hun volk zullen overkomen, en zij door de hunne in welke zij staken nog niet gebeterd werden.

13) gereedschap

Te weten waarvan in Ezech. 12:3 gesproken is.

Eze 12.3

14) als het gereedschap dergenen,

Hebreeuws, als het gereedschap der vertrekking; dat is, dat men medeneemt in het vertrekken, verhuizen, of verreizen.

15) den avond uitgaan voor hun ogen,

Het schijnt dat den profeet gelast is eerst zijn gereedschap uit te brengen in een plaats voor zijn huis binnen den muur zijnde, en daarna den muur door te breken en in donker met hetzelve weg te gaan, tot een teken dat de Joden heimelijk zouden zoeken te ontkomen, en dat de koning Zedekia met zijne krijgslieden des nachts trekken en vluchten zou, gelijk ook geschied is, 2 Kon. 25:4; Jer. 39:4, en Jer. 52:7. Avond is hier voor den nacht genomen; zie Job 7:4.

2Ki 25.4 Jer 39.4 52.7 Job 7.4

16) gelijk zij uitgaan,

Hebreeuws, naar de uitgangen der vertrekking; dat is, naar de wijze van het uitgaan dergenen, die enige reis aannemen.

17) Doorgraaf u den wand voor hun ogen,

Te weten om te betekenen dat de koning Zedekia de muren der stad zou laten breken, om door de breuk met zijne krijgslieden uit het gevaar te komen. Zie de vervulling 2 Kon. 25:4; Jer. 52:7.

2Ki 25.4 Jer 52.7

18) [uw gereedschap] uit.

Dit is hier ingevoegd uit Ezech. 12:4, en uit het volgende Ezech. 12:7.

Eze 12.4,7
19) Voor hun ogen

Zie boven Ezech. 12:3.

Eze 12.3

20) uw aangezicht zult gij bedekken,

Dit betekent dat de koning Zedekia zo snellijk en verslagen zou vluchten om de handen der Chalde‰n te ontkomen, dat hij het land door hetwelk hij vluchtte, kwalijk zou zien. Daarna dat Zedekia zijn gezicht benomen zou worden door de verblinding zijner ogen, alzo dat hij het land van Babel niet zou zien. Zie de vervulling, 2 Kon. 25:7; Jer. 39:7, en Jer. 52:11. Ook is bedekking van het aangezicht een teken geweest van schande en droefheid, die men alrede heeft, en van zwarigheid, die te verwachten is. Vergelijk 2 Sam. 15:30; Esth. 7:8; Jer. 14:3.

2Ki 25.7 Jer 39.7 52.11 2Sa 15.30 Es 7.8 Jer 14.3

21) wonderteken gegeven.

Te weten om te betekenen wat toekomende was, namelijk de ondergang van den koning Zedekia en van de stad Jeruzalem. Alzo onder Ezech. 12:11, Ezech. 24:24. Vergelijk Ps. 71:7, met de aantekening.

Eze 12.11 24.24 Ps 71.7
22) dergenen,

Hebreeuws, der vertrekking.

23) met de hand;

Dat is, niet met enige ijzeren instrumenten en openbaar geweld, maar als met een diefelijke behendigheid en stilheid, tot een teken dat de koning Zedekia met zijn gezelschap heimelijk zou zoeken de handen der Chalde‰n te ontvlieden. Zie 2 Kon. 25:4.

2Ki 25.4

24) het uit in donker,

Te weten het reisgereedschap.

25) Wat doet gij?

Dat is, wat wil het zijn, dat gij aldus op een vreemde manier in haast verhuist?

26) Deze last

Dat is, deze profetie, die u door het teken mijner verhuizing voorgesteld wordt. Zie 2 Kon. 9:25. Of aldus: Deze last is [tegen] den vorst, tegen Jeruzalem, enz.

2Ki 9.25

27) vorst te Jeruzalem,

Dat is, de koning Zedekia. De zin is dat de last, dien hij op zijne schouders droeg, een teken was van den last der grote ellenden, die in het kort over den koning, zijne heren en het ganse volk komen zouden.

28) dat in het midden van hen is.

Te weten de Joden, die binnen Jeruzalem woonden, of de stad Jeruzalem, in welke Joden en Isra‰lieten vergaderd waren.

29) wonderteken;

Zie boven Ezech. 12:6.

Eze 12.6

30) gedaan heb,

Te weten met dit gereedschap aldus te dragen om te verhuizen.

31) hun gedaan worden;

Namelijk den koning van Juda en zijn volk.

32) wegvoering

Of vertrekking.

33) heengaan.

Te weten naar Babel. Zie de vervulling hiervan 2 Kon. 35.

34) vorst,

Namelijk de koning Zedekia, van wien in Ezech. 12:10 gesproken is.

Eze 12.10

35) hen is,

Dat is, van die van Jeruzalem en gans Juda.

36) [het gereedschap]

Te weten die ter verreizing nodig is, gelijk boven Ezech. 12:4.

Eze 12.4

37) in het donker,

Vergelijk boven Ezech. 12:4,6,7.

Eze 12.4,6,7

38) wand graven,

Dat is, muur; vergelijk boven Ezech. 12:5.

Eze 12.5

39) aangezicht bedekken,

Vergelijk boven Ezech. 12:6.

Eze 12.6
40) uitspreiden,

Te weten door de Chaldeeuws krijgslieden, die hem in de vlucht zijnde najagen en vangen zullen. Zie van de vervulling 2 Kon. 25:5,6, en van de manier van spreken Job 19:6.

2Ki 25.5,6 Job 19.6

41) niet zien,

Te weten omdat door een geveld oordeel de ogen tevoren hem zullen verblind worden; 2 Kon. 25:7.

2Ki 25.7
42) allen,

Te weten die den koning Zedekia in zijne vlucht vergezelschapten. Zie de vervulling hiervan 2 Kon. 25:5. Versta ook de Egyptenaars, die den koning tevoren in de belegering te hulp gekomen waren; Jer. 37:5; idem die na den dood van Gedalia in Egypte gevlucht waren; Jer. 42:16,17,18, en Jer. 43:5,6,7, enz.

2Ki 25.5 Jer 37.5 42.16,17,18 43.5,6,7

43) benden

Het woord betekent eigenlijk vleugelen, en hier benden en scharen van krijgsvolk. Alzo onder Ezech. 17:21, en Ezech. 39:4.

Eze 17.21 39.4

44) alle winden verstrooien;

Zie boven Ezech. 5:10.

Eze 5.10

45) het zwaard achter hen uittrekken.

Zie boven Ezech. 5:2.

Eze 5.2
46) zij weten,

Zie boven Ezech. 5:13.

Eze 5.13

47) dat Ik de HEERE ben,

Zie boven Ezech. 6:7.

Eze 6.7
48) hen

Te weten van de Joden en andere Isra‰lieten, die in Jeruzalem en daar buiten onder elkander vermengd waren.

49) weinige lieden

Hebreeuws, lieden van getal; dat is weinige lieden, die men lichtelijk tellenkan; zie Gen. 34:30.

Ge 34.30

50) hun gruwelen

Tegen de eerste en de tweede tafel. Zie van dezelve 2 Kon. 16:3,4, enz. en 2 Kon. 21:2,3, enz.; 2 Kron. 33:2,3, enz. en 2 Kron. 36:14,16.

2Ki 16.3,4 21.2,3 2Ch 33.2,3 36.14,16

51) vertellen onder de heidenen,

Te weten niet slechts alleen met woorden, maar ook metterdaad hunner verstrooiing in alle omliggende landen, waardoor zij als op een toneel gesteld zouden worden tot een openbaar bewijs van Gods werk tegen de zonde.

52) zij zullen weten,

Te weten niet alleen de Joden, bevindende metterdaad dat Ik waarachtig, rechtvaardig en een vijand der zonden ben, maar ook de heidenen, onderricht zijnde van de Joden en ziende de rechtvaardige plagen, waarmede God hunne zonden strafte.

53) gij zult uw brood eten met beven,

Te weten om te betekenen de benauwdheid, vrees en verslagenheid, waartoe de Joden in Jeruzalem en overal in het land gebracht zouden worden; vergelijk boven Ezech. 4:16.

Eze 4.16
54) des lands zeggen:

Namelijk van Chaldea. Hij verstaat de Joden en Isra‰lieten, die daar als gevangenen woonden. Dezen was het zeer voordelig te horen, hoe het nog met Jeruzalem gaan zou. Want het was hun leed, verleid zijnde door de valse profeten, dat zij door den raad van Jeremia hun vaderland verlaten en zich hunnen vijanden overgegeven hadden.

55) met kommer eten,

Dat is, zeer bekommerd, verslagen en verbaasd zijnde over de onverwachte en vreeslijke ellenden, die hen tevens zullen overvallen.

56) omdat

Dat is, opdat zij daaruit verstaan mochten dat niet alleen de stad belegerd, maar ook het ganse land verwoest zou worden.

57) hun land

Versta, het land van Jeruzalem, te weten waarin deze stad gelegen was, en waarover zij heersten.

58) van zijn volheid,

Dat is, van hetgeen waar het vol van is, alzo Ps. 24:1. Versta, allerlei overvloed en rijkdom, die van den vijand weggenomen zou worden.

Ps 24.1
59) spreekwoord,

Het Hebreeuwse woord betekent hier een algemeen zeggen, met weinige woorden veel betekenende, en het merendeel der lieden zo bekend, dat het hun met de eerste gelegenheid straks op de tong komt. Zie 1 Sam. 10:12, en 1 Sam. 24:14, en onder Ezech. 18:2.

1Sa 10.12 24.13 Eze 18.2

60) gijlieden hebt

Te weten, die onder u met mijne dreigementen den spot houden.

61) gezicht zal vergaan?

De zin van dit spreekwoord is dat zij met de voorzeggingen der profeten, rakende hun ondergang, niet te doen hadden, overmits God naar zijne lankmoedigheid den tijd van de aankomst hun verderfs, dien de profeten kort maakten, verlengen zou, of dat hunne profetie‰n nimmermeer waarachtig zouden bevonden worden.

62) De dagen zijn nabij gekomen,

Dat is, de tijd van hun ondergang.

63) het woord

Dat is, de profetie van hunne uitroei‹ng door de Chalde‰n.

64) ieder gezicht.

Dat is, den inhoud, de uitvoering van elke profetie, rakende uw voorzegd verderf.

65) ijdel gezicht zal er meer wezen,

Dat is, valse en leugenachtige voorzegging. Alzo Klaagl. 2:14, onder Ezech. 13:6,7; Zach. 10:2, ijdelheid voor valsheid. Zie Job 31:5.

La 2.14 Eze 13.6,7 Zec 10.2 Job 31.5

66) vleiende waarzegging,

Hebreeuws, gladde, of desgenen die glad is; te weten van mond, door vlei‹ng en schoonspreken. Vergelijk Spreuk. 5:3, en Spreuk. 26:28, en de aantekening. Hij spreekt van de valse profeten, die de ware profeten tegenspraken en het volk met zoete en aangename voorzeggingen in hun ongeloof en kwaad leven voedden. Anders, slibberige; dat is twijfelachtige.

Pr 5.3 26.28
67) zal niet meer

Want de belegering van Jeruzalem door Nebukadnezar is kort daarna gevolgd.

68) uitgesteld worden;

Hebreeuws eigenlijk, vertrokken, of vertogen.

69) uw dagen,

Dat is, in uw leven.

70) voor vele dagen,

Dat is, voor langen tijd, eer het vervuld zal worden, zodat de straf op onze dagen niet aankomen zal. Zij loochenen niet openbaar de waarheid der profetie, maar om zichzelven in slaap te wiegen, stellen zij die lang uit.

71) hij profeteert van tijden,

Zij menen den profeet Ezechi‰l.

Copyright information for DutKant